Nederland, een heel normaal land
Door Maarten van Rossem
De exploderende welvaart in het naoorlogse Nederland werd lange tijd voorgesteld als een unieke ontwikkeling. Maar volgens Maarten van Rossem was die eigenlijk niet zo bijzonder. Andere West-Europese landen maakten dezelfde veranderingen door.
De belangrijkste historische verandering in Nederland na de Tweede Wereldoorlog was de sterke welvaartsgroei. Die wordt meestal louter toegeschreven aan de ‘Gouden Jaren’, de periode van 1950 tot ongeveer 1975. In die jaren groeide de economie gemiddeld met 4 procent per jaar, tweemaal zoveel als het langjarig gemiddelde. Zo ontstaat gemakkelijk de indruk dat het na 1975 niets dan narigheid was, maar dat is onjuist.
Afgezien van enkele moeilijke jaren rond 1980 en natuurlijk sinds het begin van de kredietcrisis, groeide de economie na 1975 met gemiddeld zo’n 2 procent per jaar. Vrijwel alle belangrijke veranderingen in de Nederlandse samenleving van de laatste zes decennia vallen te herleiden tot de welvaartsgroei, of het nu de infrastructuur, de dood van de verzuiling, de ruimtelijke ordening, de cultuur of de politiek betreft.
In mijn studententijd in de jaren zestig leerde ik dat de ongekende welvaartsgroei te danken was aan het unieke karakter van de Nederlandse samenleving. Nederland was een sterk verzuild land en die verzuiling had geleid tot de ‘tucht en ascese’ die de Nederlanders ertoe hadden gebracht ongekend hard te werken en sober te leven, waardoor de jaren van de wederopbouw een groot succes waren geworden.
De neiging om het succes van de Nederlandse economie toe te schrijven aan historisch gegroeide eigenaardigheden van de natie blijft bestaan
Hoewel de kracht van het verzuilingsparadigma is geluwd, blijft de neiging bestaan het succes van de Nederlandse economie toe te schrijven aan de historisch gegroeide eigenaardigheden van de natie. Er is geen enkele reden om dat te doen. De economische en algemeen maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland na de Tweede Wereldoorlog passen precies in het West-Europese patroon. De welvaart is overal in West-Europa ongeveer in dezelfde mate gegroeid en heeft overal ongeveer dezelfde effecten gehad.
Wederopbouw van Europa
De verwoestingen in Europa leken in 1945 ernstiger dan ze daadwerkelijk waren. Amerikaanse waarnemers dachten aanvankelijk dat Europa er nooit meer bovenop zou komen. Dat viel mee, al waren de eerste jaren moeilijk. Het herstel van de infrastructuur was relatief eenvoudig. Van sterke groei ten opzichte van de vooroorlogse situatie was echter in eerste instantie geen sprake. Er waren simpelweg te veel belemmerende factoren.
West-Europa worstelde met een enorm dollartekort, waardoor het niet in staat was grondstoffen en machines in de VS te kopen. De economie werd ook gehinderd door prijscontroles en distributiemaatregelen die nog uit de oorlog stamden. De onderlinge handel werd ernstig belemmerd doordat de valuta niet convertibel waren, met als gevolg dat alle handel was gebaseerd op bilaterale afspraken. Wellicht de belangrijkste remmende factor was de economische afwezigheid in deze eerste jaren na de oorlog van Duitsland, het dynamische hart van de Europese economie. Duitsland was door de bezetters verdeeld in vier bezettingszones, die economisch niet met elkaar communiceerden.
Gelukkig voor Duitsland en heel West-Europa begon ergens tussen 1946 en 1948 de Koude Oorlog, die het noodzakelijk maakte de Duitse industriële en militaire kracht te herstellen. Het Marshallplan zorgde voor de beëindiging van het dollartekort, en de drie westelijke bezettingszones in Duitsland werden samengevoegd en in hoog tempo geïntegreerd in de Europese economie. Franse angsten voor een herstel van de Duitse zware industrie werden bezworen door de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, die Duitsland moesten binden in een Europees institutioneel kader.
Gelukkig voor Duitsland en heel West-Europa begon ergens tussen 1946 en 1948 de Koude Oorlog
West-Europa begon aan een ongekende groeispurt. In de voorgaande decennia had het een technologische achterstand opgelopen op de VS. Er was een enorme ruimte voor inhaalgroei, met name op het brede terrein van de massafabricage. Amerikaanse techniek en organisatie konden simpelweg worden overgenomen. Om optimaal gebruik te maken van de mogelijke industriële vernieuwing was een goed georganiseerde, nationaal opererende vakbeweging met navenante werkgeversorganisaties nodig. Die konden dan afspraken maken om de lonen relatief laag te houden, teneinde de investeringen hoog te houden.
Om de arbeiders te compenseren voor het feit dat de lonen achterbleven bij de productiviteitsgroei diende de overheid te zorgen voor uitbreiding van de sociale voorzieningen. Belangrijk was ook dat er een ruime arbeidsreserve was, zodat een tekort aan werkkrachten geen druk op de lonen kon uitoefenen. De snelste groeiers hielden gedurende de jaren vijftig hun loonkosten vrijwel gelijk.
Ondertussen zorgden de Koude Oorlog en het Amerikaanse dollarsysteem (Bretton Woods) voor de noodzakelijke stabiliteit. De onderlinge handelscontacten werden bevorderd door een Europese Betalingsunie (1950) en na 1958 door de economische integratie waar de Europese Economische Gemeenschap voor zorgde. De groei in de jaren vijftig was opmerkelijk, waarbij Duitsland de meest succesvolle groeier was. Tussen 1950 en 1970 was er in West-Europa sprake van een historische transformatie.
De onderlinge handelscontacten werde bevorderd door een Europese Betalingsunie en door economische integratie.
De armetierige, deels nog agrarische samenlevingen van de tweede helft van de jaren veertig veranderden in moderne consumptiesamenlevingen. Aan het eind van de jaren zestig was het einde van de inhaalgroei in zicht; de Europeanen zouden nu hun eigen technologie moeten gaan ontwikkelen. Met de loondiscipline van de jaren vijftig was het al gedaan. Overal was sprake van arbeidsonrust en reusachtige loonstijgingen. De vakbonden wilden nu toch direct profiteren van de sterke productiviteitsgroei die zich had voorgedaan. Dat leidde uiteindelijk tot een toenemende inflatie. Arbeidsreserves, voor zover aanwezig, waren uitgeput. Europa zou de noodzakelijke werkkrachten nu ergens anders vandaan moeten halen.
De late jaren zestig en de vroege jaren zeventig waren jaren van sociale onrust. Geradicaliseerde vakbonden en linkse politieke partijen hoopten de samenleving te hervormen naar de progressieve ideeën van de jaren zestig. Arbeiders dienden meer zeggenschap te krijgen over de bedrijven waar zij werkten. De werkgevers zagen dat als een breuk met het sociale contract tussen werknemers, werkgevers en overheid, dat in de jaren vijftig zo wonderwel had gewerkt.
Stagnerende groei en hoge inflatie
In de eerste helft van de jaren zeventig zorgden twee ontwikkelingen voor een verdere ondermijning van de fundamenten van de Gouden Jaren. In de zomer van 1971 besloot president Nixon de vaste koppeling tussen dollar en goud op te geven, wat leidde tot een forse devaluatie van de dollar en aanhoudende valuta-instabiliteit in de volgende jaren. En vanwege de Jom Kippoer-oorlog in 1973 besloten de Arabische olieproducenten tot een olieboycot van sommige westerse landen en vervolgens tot een verviervoudiging van de olieprijs. Het tijdperk van de spotgoedkope energie was voorbij.
De stagnerende groei werd in de jaren zeventig gecombineerd met een aanhoudend hoge inflatie; vandaar dat werd gesproken van ‘stagflatie’. In het universum van John Maynard Keynes was een dergelijke combinatie eigenlijk niet mogelijk. Vanaf de late jaren zestig begon de werkloosheid, die in de jaren daarvoor tot een minimum was gedaald, te stijgen.
Oorzaak waren de vermindering van het groeitempo en de migratie van hele industrietakken naar landen met lagere lonen. Veel zware industrie, de scheepsbouw en de textielindustrie – alle drie arbeidsintensieve bedrijfstakken – verdwenen naar derdewereldlanden of opkomende industriemachten. Kolenmijnen werden in hoog tempo gesloten, omdat in dagbouw gewonnen kolen van elders veel goedkoper waren dan de in West-Europa gedolven kolen.
Pogingen de economie te stimuleren met financiële injecties volgens de voorschriften van Keynes hadden niet het gewenste effect
Pogingen de economie te stimuleren met financiële injecties volgens de voorschriften van Keynes hadden niet het gewenste effect; ze leken slechts de inflatoire ontwikkeling te stimuleren. De inflatie werd ook verergerd doordat bij loononderhandelingen deze bij voorbaat werd gecompenseerd door middel van een systeem van koppelingen. Zo ontstond een loon-prijsspiraal, die evident niet eeuwig door kon gaan, maar waar niemand aanvankelijk een einde aan durfde te maken.
In economisch opzicht waren de jaren zeventig een decennium van verwarring en onzekerheid, een enorme anticlimax na de euforische jaren zestig.
Het falen van het Keynesiaanse model creëerde een opening voor een radicaal andere analyse van de economie: die van het neoliberalisme. De neoliberale analyse stelde dat de steeds omvangrijkere en bemoeizuchtige overheid de oorzaak van de problemen was. De markt kreeg te weinig economische lucht, waardoor de groei stagneerde. De verzorgingsstaat diende ingrijpend teruggesnoeid te worden, wurgende wet- en regelgeving moest worden afgeschaft. Privatisering en liberalisering waren het parool. Overheidsactiviteiten die niet geprivatiseerd konden worden, moesten op z’n minst ‘bedrijfsmatig’ aangepakt worden. Deze nieuwe inzichten waren vooral in de VS en het Verenigd Koninkrijk invloedrijk, maar continentaal West-Europa bleef niet buiten schot.
In de verwarde jaren zeventig was steeds de vraag geweest wat prioriteit moest hebben: de bestrijding van de werkloosheid of de bestrijding van de inflatie. Aanvankelijk kreeg de bestrijding van de werkloosheid voorrang, door middel van ‘banenplannen’, fiscale injecties en reusachtige subsidies voor zieltogende industrieën. Die aanpak hielp echter niet veel. Men was ook bang dat bestrijding van de inflatie de toch al beperkte groei verder zou afknijpen. Vanaf de late jaren zeventig kreeg de bestrijding van de inflatie voorrang.
In de verwarde jaren zeventig was de vraag geweest wat prioriteit moest hebben: de bestrijding van de werkloosheid of de bestrijding van de inflatie
Het harde anti-inflatoire beleid in de VS in de vroege jaren tachtig veroorzaakte overal in het Westen een omvangrijke recessie. In tal van landen deed zich in meerdere jaren een economische krimp voor. Voor een generatie die was opgegroeid in de Gouden Jaren en die zichzelf had laten wijsmaken dat de sterke groei eeuwig zou aanhouden waren het traumatische ontwikkelingen. Zou het ooit weer goed komen? Of waren de rijke industrielanden veroordeeld tot blijvende stagnatie?
Tegen de tijd dat vrijwel iedereen was overtuigd geraakt van dat sombere scenario begon de economie weer te groeien. Afgezien van een dip in de vroege jaren negentig groeiden de economieën van West-Europa en de VS in de jaren negentig krachtig door. Op de aandelenbeurzen kon het niet op. Het waren de jaren van de ideologische triomf van de neoliberale ideologie. Vooral in de Angelsaksische landen kon de financiële sector zijn gang gaan. In het continentale West-Europa was men beleidsmatig terughoudender, maar in de hoofdredactionele commentaren heerste desalniettemin de receptuur van het neoliberalisme.
De verzorgingsstaat bleek echter een taai instituut, vooral omdat de kiezers er overal bijzonder aan verknocht waren. In de loop van 2000 en 2001 was het afgelopen met de exuberantie van de beurzen. De beperkte groei van de volgende jaren werd in 2008 midscheeps getorpedeerd door de kredietcrisis. Vrij plotseling werd duidelijk dat de groei van de voorgaande twee decennia deels was veroorzaakt door zeer ruime kredietverschaffing aan overheden, bedrijven en particulieren. Veel van die kredieten zouden evident nimmer worden terugbetaald. Ingrijpende financiële sanering was noodzakelijk.
Economische groei
Nu terug naar Nederland. Na een snelle en effectieve geldzuivering in de zomer van 1945 (‘het tientje van Lieftinck’) deed de Nederlandse economie het in de laten jaren veertig heel redelijk. Ook Nederland had echter last van het dollartekort en kon de injectie van het Marshallplan goed gebruiken. Toch leken de economische vooruitzichten in 1950 niet gunstig. Vandaar dat de overheid de emigratie bevorderde. In landen als Canada en Australië leken de perspectieven rooskleuriger, wat ze uiteindelijk niet bleken te zijn.
De sterke economische groei na 1950 was het gevolg van dezelfde institutionele factoren als in andere zeer succesvolle West-Europese economieën. De lonen werden laag gehouden en de investeringen in de industrie hoog. Tussen vakbonden, werkgeversorganisaties en de overheid was sprake van aanhoudend intensief overleg. Er werden speciale organisaties gecreëerd om dat overleg te faciliteren: de Sociaal Economische Raad en de Stichting van de Arbeid.
De lonen in Nederland waren zo laag dat vele Nederlandse arbeiders in België of Duitsland gingen werken. Nog in het begin van de jaren zestig lag het Nederlandse loonniveau 20 procent onder het Duitse. Vanaf 1963 was het afgelopen met de matiging. In 1963 stegen de lonen met 9 procent, het volgende jaar met 15 procent en het jaar daarna met ruim 10 procent. Tucht en ascese maakten plaats voor een ongekende toename van consumptieve bestedingen, die overigens al voorzichtig was begonnen in de late jaren vijftig.
De lonen in Nederland waren zo laag dat vele Nederlandse arbeiders in België of Duitsland gingen werken
In 1962 kocht mijn moeder een splinternieuwe Renault 4 voor ruim 4000 gulden. Ze was bepaald niet de enige autokoper in die jaren. Het snel groeiende autobezit maakte een nieuwe infrastructuur in de vorm van vierbaanssnelwegen noodzakelijk. Die snelwegen hadden weer grote invloed op de ruimtelijke ordening.
Vanzelfsprekend waren dat ontwikkelingen die zich elders in West-Europa op geheel identieke wijze voordeden. Dit waren ook de jaren dat de tv een nieuw soort nationale cultuur creëerde. De verzuilde gezagsdragers hadden graag gezien dat hun achterban slechts keek naar de programma’s van de eigen zuil, maar dat was niet het geval. De slijtage van de zuilen, die al in de jaren vijftig was begonnen, voltrok zich in steeds hoger tempo.
Groeiende problemen
Ook in Nederland ging het in de jaren zeventig beduidend minder dan in de jaren zestig. Toch ging het fameuze kabinet-Den Uyl (1973-1977) in eerste instantie uit van een positieve toekomst. Het stelde zich voor de grote sociale verwachtingen van de jaren zestig te vervullen. De sociale voorzieningen, die in de jaren zestig al flink waren uitgebreid, werden nu nog ruimer opgezet. Tussen 1950 en 1980 werden de sociale uitgaven in Nederland viermaal zo groot. Den Uyl sprak ook hoopvol over andere bezitsverhoudingen. De arbeiders moesten invloed krijgen op de investeringsbeslissingen. Daarop volgde een verontwaardigde reactie van de grote ondernemers, die in deze suggesties een verraad zagen aan het sociale contract van de jaren vijftig.
Van de grootse voornemens van het kabinet-Den Uyl is ten slotte niet veel terechtgekomen; het hervormingstij was verlopen. Halverwege de rit moest het kabinet zijn uitgaven drastisch terugschroeven. De drie kabinetten-Van Agt verkeerden in feite in beleidsmatige verwarring en weerspiegelden daarmee de tijdgeest. Er moest bezuinigd worden, maar dat gebeurde in feite niet. Zo werden de problemen groter dan ze al waren. De Nederlandse overheid besteedde in deze jaren ook miljarden aan tanende bedrijfstakken, die ten slotte toch op de fles gingen. Een opmerkelijk voorbeeld daarvan was de dure doodsstrijd van het Rijn-Schelde-Verolme-concern.
Pas in het najaar van 1982, met het aantreden van het eerste kabinet-Lubbers, werd gekozen voor een geheel nieuw, de facto neoliberaal beleid. Al werd de neoliberale soep in Nederland lang niet zo heet gegeten als in Engeland en de VS. De financiële sanering kreeg voorrang, terwijl de werkloosheid verder opliep. Werkgevers, werknemers en overheid kozen voor een politiek van aanhoudende loonmatiging om de economie door exportgroei uit het slop te trekken. Dat was uiteindelijk een succes.
In de jaren negentig was sprake van onverwacht forse groei. Tegelijkertijd werd de verzorgingsstaat gesaneerd. Nederland was zo succesvol dat in het buitenland lovend werd gesproken van het ‘poldermodel’. Pas jaren later werd duidelijk dat het succes van het poldermodel ook deels was gebouwd op al te ruime kredietverstrekking, met name in de sector van het onroerend goed.
Voor zover er na de oorlog al een verschil was tussen de Nederlandse economie en de economie van de andere West-Europese landen, betrof dat de reusachtige gasvondst in Slochteren. Over de vraag of die Gave Gods uiteindelijk een voordeel of een nadeel voor Nederland betekende, zijn de meningen verdeeld. Over de hele linie was Nederland in de periode 1950-2014 een van de meer succesvolle Europese economieën, zonder op enigerlei wijze een uitzonderingsgeval te zijn.
Meer lezen van Historisch Nieuwsblad? Word lid of bestel hier een los nummer.
Uit Historisch Nieuwsblad 2015-1
De exploderende welvaart in het naoorlogse Nederland werd lange tijd voorgesteld als een unieke ontwikkeling. Maar volgens Maarten van Rossem was die eigenlijk niet zo bijzonder. Andere West-Europese landen maakten dezelfde veranderingen door.
De belangrijkste historische verandering in Nederland na de Tweede Wereldoorlog was de sterke welvaartsgroei. Die wordt meestal louter toegeschreven aan de ‘Gouden Jaren’, de periode van 1950 tot ongeveer 1975. In die jaren groeide de economie gemiddeld met 4 procent per jaar, tweemaal zoveel als het langjarig gemiddelde. Zo ontstaat gemakkelijk de indruk dat het na 1975 niets dan narigheid was, maar dat is onjuist.
Welkom bij Maarten!
Maak eenmalig een gratis account aan en krijg toegang tot al onze artikelen. Lees gratis op onze site en ontvang elke twee weken nieuws, diepgravende artikelen, interviews, evenementen en acties van Maarten! in uw mailbox.
InloggenRegistreren