Vakbond in verval
Door: Rob Hartmans
Decennialang wist de vakbeweging het leven van arbeiders te verbeteren. Op den duur hadden die allemaal een auto, een kleurentelevisie en jaarlijks een vakantie aan de Costa del Sol. Maar vanaf de jaren zeventig verloor de vakbonden aan invloed. Waar ging het mis?
Uit: Maarten! 2-2020. Bestel losse nummers hier
‘De zzp’ers hebben zelf gezegd dat ze geen vast dienstverband willen. Deze mensen hebben zelf bewust dat risico genomen,’ aldus minister van Economische Zaken Eric Wiebes op 15 maart 2020. In het programma WNL op Zondag was hem gevraagd wat de overheid zou doen voor zzp’ers die getroffen werden door de gevolgen van de coronacrisis. De dag erop liet premier Rutte al een heel ander geluid horen, maar niettemin was de verontwaardiging over de woorden van Wiebes groot. Hadden we hier te maken met een autist, met iemand die zich onmogelijk in andere mensen kan verplaatsen en geen idee heeft hoe de samenleving er buiten zijn particuliere universumpje uitziet? Of was deze uitspraak gewoon tekenend voor het in de politiek en economie dominante wereldbeeld, waarin de homo economicus centraal staat?
Volgens deze visie bestaat de wereld immers uit net zoveel ‘marktpartijen’ als er mensen zijn, en hebben al deze ‘actoren’ in beginsel dezelfde onderhandelingspositie en beschikken ze in dezelfde mate over informatie om rationele beslissingen te nemen. Je hoeft geen econoom te zijn om te beseffen dat Wiebes’ idee van de zzp’er als rationeel calculerende ondernemer de grootst mogelijke onzin is. Sterker nog: je moet waarschijnlijk econoom zijn, en dan eentje uit de school van het neoliberalisme, om te geloven dat deze flauwekul klopt.
Toen in de negentiende eeuw de industrialisatie begon, kwamen veel arbeiders erachter dat hun positie oneindig veel ongunstiger en kwetsbaarder was dan die van fabrikanten en overige ondernemers. Daarom sloten ze zich na verloop van tijd aaneen in vakbonden. Deze vakbonden wisten uiteindelijk een behoorlijke machtspositie te verwerven, waarmee ze de invoering van sociale wetgeving konden afdwingen, wat uiteindelijk resulteerde in de verzorgingsstaat.
Werknemers begrepen dat je als individu machteloos was; collectieve actie was onontkoombaar
Maar deze verzorgingsstaat staat al geruime tijd onder druk, en de macht van de vakbeweging is sterk verminderd. De ledentallen van de bonden zijn enorm gekelderd en er wordt steeds vaker gezegd dat de vakbeweging niet langer representatief is voor alle werknemers. Waarom zou de vakbeweging nog worden geaccepteerd als gesprekspartner? Waarom zouden er nog cao’s moeten worden afgesloten? De moderne werknemer is immers mondig en zelfredzaam; die kan toch zeker zelf wel onderhandelen en zorgen voor zo gunstig mogelijke arbeidsvoorwaarden? En in een tijd van marktwerking en flexarbeid, met een almaar groeiend leger zzp’ers – u weet wel, van die kleine maar dappere en scherp calculerende ‘ondernemers’ –, is zo’n collectivistisch fenomeen als de vakbeweging toch een anachronisme?
Dat dit beeld is ontstaan valt niet te ontkennen, en dat de vakbeweging sterk in betekenis is achteruitgegaan evenmin. Maar hoe komt dit, en is deze ontwikkeling onomkeerbaar?
Soort zzp’ers
Nadat ten tijde van de Franse Revolutie de gilden waren afgeschaft gold heel lang het zogenoemde ‘coalitieverbod’: zowel werknemers als werkgevers mochten zich niet organiseren of actie ondernemen om bepaalde eisen of voorwaarden af te dwingen. Voor arbeiders betekende dit dat ze niet mochten staken en geen vakbonden mochten oprichten. Arbeidsvoorwaarden waren een kwestie van afspraken tussen de individuele werknemer en de individuele werkgever. Er waren geen wettelijke regelingen en de werknemer werd ingehuurd als het nodig was. Met de werkgever sprak hij de beloning af, en zodra er geen werk meer was of hij niet meer in staat was te werken verviel de afspraak. Kortom, iedere fabrieksarbeider, grondwerker, boerenknecht en sjouwer in de haven was in feite een zzp’er avant la lettre. De natte droom van Wiebes en andere neoliberalen!
Hoewel in de Nederlandse grondwet van 1848 de ‘vrijheid van vereniging en vergadering’ was vastgelegd, zou het coalitieverbod pas in 1872 officieel worden opgeheven. Maar zes jaar daarvoor was al de eerste Nederlandse vakbond opgericht, de Algemeene Nederlandsche Typografenbond. In 1869 was ons land getuige van de eerste georganiseerde staking, namelijk die van de scheepstimmerlieden op de Amsterdamse Oostelijke Eilanden. Het begon tot werknemers door te dringen dat je als individu machteloos was en dat collectieve actie onontkoombaar was.
De typografen waren geschoolde ambachtslieden, die uiteraard konden lezen en schrijven, en ervan op de hoogte waren dat er in het buitenland al vakbonden waren ontstaan. Ook andere geschoolde arbeiders richtten bonden op en na verloop van tijd kwamen er ook organisaties van fabrieks- en landarbeiders. Al snel ontstond er een splitsing tussen christelijke vakorganisaties en bonden die zich aangetrokken voelden tot het opkomende socialisme. De eerste groep was vooral gericht op overleg – soms waren ook werkgevers lid van dergelijke organisaties –, terwijl de tweede categorie meer bereid was de strijd aan te gaan.
Met thuis een hongerend gezin kun je niet lang staken
In 1893 sloot een reeks van deze laatste bonden zich aaneen in het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS). Gezien de lage lonen waren ook de contributies voor deze bonden laag, waardoor er nauwelijks geld in de stakingskassen zat. De actiebereidheid was doorgaans hoog en er braken veel spontane stakingen uit, maar wegens nijpend gebrek aan geld moesten deze vaak al snel worden beëindigd. Met thuis een hongerend gezin kun je niet lang staken.
Tijdens een staking van Amsterdamse diamantbewerkers werd in 1894 een vakbond van een heel ander type opgericht. De Algemene Nederlansche Diamantbewerkersbond (ANDB) wordt doorgaans gezien als de eerste ‘moderne’ vakbond. Deze vroeg een relatief hoge contributie, was straf georganiseerd, beschikte al snel over een grote ‘weerstandskas’ en bezoldigde bestuurders. Er ontstonden meer van deze bonden, die zich in 1905 aaneensloten in het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), dat het NAS al snel overvleugelde. Aan het begin van de crisis, in 1930, telde het NAS zo’n 17.000 leden en het NVV ruim 250.000.
Vertrouwd
De ‘moderne’ vakbeweging – die gelieerd was aan de sociaal-democratische partij – staakte niet snel en probeerde vooral door onderhandelingen allerlei concrete doelstellingen te realiseren. Samen met de confessionele vakbonden ging ze deel uitmaken van de overlegcultuur die tegenwoordig ‘de polder’ wordt genoemd, maar die toen onderdeel was van wat bekendstond als ‘de verzuiling’. Het jubileumboek dat verscheen ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het NNV had de treffende titel Om de plaats van de arbeid. De productiefactor arbeid, dus het deel van de werkende bevolking dat in loondienst was, had een eigen plek veroverd.
Vroeger moesten arbeiders ‘hun plek kennen’, maar nu was die iets om trots op te zijn. Een werknemer was geen mislukte ondernemer, maar iemand met een eigen functie, een eigen waardigheid. De vakbeweging was een essentieel onderdeel van het sociaaleconomische en politieke landschap geworden. En dit zou zo blijven tot ongeveer 1970, toen ruim 1,5 miljoen mensen lid van een vakbond waren. Maar hoe was de vakbeweging zo belangrijk geworden?
Hierbij speelde een aantal factoren een rol. Om te beginnen viel er voor arbeiders decennialang veel te winnen en kon de vakbeweging wijzen op overduidelijke successen. Vergeleken met het begin van de twintigste eeuw namen de levensstandaard en rechtszekerheid van werknemers spectaculair toe. En tijdens de crisis van de jaren dertig waren werklozen die lid waren van een vakbond beter af dan ‘ongeorganiseerden’ – ze kregen een hogere uitkering en hoefden niet te ‘stempelen’. Bovendien werkten mensen in grote aantallen bij elkaar, in fabriekshallen, op bouwplaatsen of in de haven. Ze waren op elkaar aangewezen en moesten elkaar vertrouwen, zodat er vaak een natuurlijk soort solidariteit ontstond. Mensen kenden elkaar en de vertegenwoordiger van jouw bond werkte bij jou in het bedrijf, dus die kon je gemakkelijk aanspreken.
Die vertrouwdheid had ook een keerzijde, want bij arbeidsconflicten zag iedereen hoe je je gedroeg. Wie niet wilde staken moest wel door de fabriekspoort, waar de stakende collega’s de ‘onderkruipers’ opwachtten. De solidariteit werd dus deels ook afgedwongen, en daarbij ging het lang niet altijd zachtzinnig toe.
Ieder voor zich
In de laatste decennia van de vorige eeuw begon dit landschap te veranderen. Door de snelle stijging van de welvaart en de voltooiing van de verzorgingsstaat in de jaren zestig werden verworvenheden al snel als iets vanzelfsprekends gezien. Bovendien verdween de maakindustrie grotendeels uit Nederland en in de bedrijven die overbleven werkten veel minder mensen. In grote hallen met vroeger honderden werknemers gaat nu alles geautomatiseerd en staat hier en daar iemand op metertjes en schermen te turen. De dienstverlening is veel belangrijker geworden en veel mensen werken op kantoor. Ze hebben meer opleiding genoten dan de gemiddelde werknemer van een halve eeuw geleden, en ze voelen zich beslist geen ‘arbeider’.
Werknemers voelen zich beslist geen ‘arbeider’ meer
Bovendien gaan velen ervan uit dat ze hun succes volledig te danken hebben aan hun individuele kwaliteiten, terwijl collega’s in de eerste plaats concurrenten zijn. De toegenomen sociale mobiliteit is ten koste gegaan van de solidariteit. In 1920 dacht de gemiddelde arbeider niet dat hij, als het meezat, veel hoger zou kunnen klimmen dan de functie van afdelingschef en slechts een enkeling begon voor zichzelf. Veel mensen schikten zich in hun lot en ontleenden daar zelfs een zekere mate van trots aan. Wie nu geen carrière maakt is een sukkel. Je moet omhoog op de ladder, en hierbij is het ieder voor zich en God voor ons allen.
Naast de individualisering die vanaf de jaren zestig de hele samenleving begon te domineren, speelden ook ontwikkelingen binnen de vakbeweging zelf een rol. Rond 1970 radicaliseerde een deel van de vakbeweging, juist op het moment dat de maakindustrie grotendeels verdween en veel werknemers best tevreden waren met hun autootje, kleuren-tv en jaarlijkse vakantie aan de Costa del Sol. En terwijl in de jaren zeventig de werkloosheid snel opliep, hadden allerlei vakbondsbestuurders de mond vol van medezeggenschap en leken ze zich soms vooral druk te maken over de atoombewapening en het apartheidsregime in Zuid-Afrika. In deze zelfde periode werd ook de vakbeweging geteisterd door de zogenoemde ‘doctorandussenplaag’. Veel bestuurders kwamen niet meer van de werkvloer of hadden die al zo lang geleden verlaten dat ze de voeling met de gewone leden waren kwijtgeraakt.
Maar wellicht de belangrijkste reden van de afnemende machtspositie van de vakbeweging is de opkomst van het neoliberalisme. Onder invloed van economen als Friedrich Hayek en Milton Friedman wordt de vrijemarkteconomie door Margreth Thatcher en Ronald Reagan heilig verklaard. De aanval op de collectieve voorzieningen en de verzorgingsstaat wordt vergemakkelijkt door de economische crisis, die dwong tot forse bezuinigingen. In Nederland was het premier Ruud Lubbers die dit beleid voorstond, en die zelfs de vakbeweging meekreeg. In 1982 sloot de FNV (in 1976 voortgekomen uit de fusie tussen het NVV en de katholieke vakcentrale NKV) onder leiding van voorzitter Wim Kok in Wassenaar een akkoord met de werkgevers waarbij in ruil voor arbeidstijdverkorting werd ingestemd met loonmatiging. Dit wordt doorgaans gezien als het begin van het poldermodel.
Na de val van de Muur en de ondergang van het communisme leek de vrijemarkteconomie de oplossing voor alle kwalen. De overheid moest zich zo veel mogelijk terugtrekken, in de meeste sectoren moest de markt gaan regeren, en de arbeidsmarkt diende vergaand geflexibiliseerd te worden. Flexibiliteit klinkt positief, want wie wil er nu ‘star’ zijn? Maar uiteraard kwam het neer op het opgeven van veel zekerheden. In 1996 – Wim Kok was inmiddels premier – stemde de FNV in met het zogenoemde ‘Flexakkoord’, dat de regels op de arbeidsmarkt in hoge mate versoepelde. Vooral sinds definanciële crisis van 2008 is het aantal mensen zonder vast arbeidscontract enorm gestegen. Momenteel telt Nederland maar liefst 3 miljoen ‘flexwerkers’ – oproepkrachten, uitzendkrachten en zzp’ers –, wat meer is dan een derde van alle werkenden.
De vakbeweging wordt geteisterd door ‘doctorandussen’
Uiteraard heeft dit grote gevolgen voor de vakbeweging. Momenteel zijn ongeveer 1,6 miljoen mensen lid van een vakbond. Dat zijn er 100.000 meer dan in 1970, maar toen was de beroepsbevolking – die overwegend uit mannen bestond – bijna tweemaal zo klein. Vooral flexwerkers zijn moeilijk te organiseren, maar dat is niet de enige reden dat minder mensen de weg naar een vakbond weten te vinden. Het zelfbeeld van werknemers – en veel zzp’ers zijn nauwelijks veredelde werknemers – is ook sterk veranderd. Wie niet beroemd wordt of een florerend eigen bedrijfje weet op te zetten, is feitelijk een ‘loser’. Werken voor een ander is eigenlijk alleen iets dat je tijdelijk doet, en de vakbeweging is dus feitelijk een vergaarbak van sukkels.
Vitaal beroep
De laatste tijd lijkt er zich voorzichtig een kentering te voltrekken. De waardering voor noodzakelijk maar relatief slecht betaald werk – in de zorg, het onderwijs en bij de politie – schijnt toe te nemen, of wordt althans met de mond meer beleden. En in deze sectoren is ook de actiebereidheid toegenomen. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat markwerking niet in alle sectoren een zegen is, en dat de individualisering van de samenleving goede kanten heeft, maar ook nadelen kent.
Toch betekent dit niet automatisch meer ruimte voor de vakbeweging. Flexwerkers blijven moeilijk te organiseren en de neoliberale mentaliteit verandert ook niet heel snel. Sommigen verwarren bijvoorbeeld de recente acties van boeren met acties van vakbonden, maar dit is een misverstand. Boeren zijn ondernemers en geen werknemers, en dat willen ze ook helemaal niet zijn. De Farmers Defence Force moet daarom niet worden gezien als militante vakbond, maar eerder als de knokploeg van het rechts-populisme.
Nederland telt 3 miljoen flexwerkers: oproepkrachten, uitzendkrachten en zzp’ers
Maar zou de coronacrisis soms perspectieven hebben geboden? Uiteraard is het nog veel te vroeg om iets zinnigs te zeggen over de economische gevolgen hiervan. Wel blijkt dat saamhorigheid en solidariteit nog altijd bestaan, en dat veel mensen daar in elk geval een warm gevoel van krijgen. Misschien dat dit dus kansen biedt voor werknemers in sectoren die de afgelopen decennia weinig in aanzien stonden – de zorg, het onderwijs, de niet-commerciële dienstverlening – en dus werden afgeknepen. Maar die tijdens deze crisis zelfs door gelovige neoliberalen worden gezien als mensen die een ‘vitaal’ beroep uitoefenen. Bovendien heeft de pandemie duidelijk gemaakt dat het individualisme tegen zijn grenzen aan loopt en dat collectieve maatregelen noodzakelijk zijn. Wellicht dat collectieve machtsvorming dus ook weer populairder wordt.
Decennialang wist de vakbeweging het leven van arbeiders te verbeteren. Op den duur hadden die allemaal een auto, een kleurentelevisie en jaarlijks een vakantie aan de Costa del Sol. Maar vanaf de jaren zeventig verloor de vakbonden aan invloed. Waar ging het mis?
Uit: Maarten! 2-2020. Bestel losse nummers hier
Welkom bij Maarten!
Maak eenmalig een gratis account aan en krijg toegang tot al onze artikelen. Lees gratis op onze site en ontvang elke twee weken nieuws, diepgravende artikelen, interviews, evenementen en acties van Maarten! in uw mailbox.
InloggenRegistreren